Tijdens de uitreiking van de Woutertje Pieterse Prijs afgelopen donderdag in Amsterdam, gaf Edward van de Vendel een lezing getiteld ‘Is er hier iemand bi?’, over kindercriteria en volwassencriteria bij het beoordelen en schrijven van kinderboeken. Doordenkend op die lezing stelde Marjolijn Hof op Facebook een aantal vragen. Schuifelvragen, zo noemt ze ze. Vragen die niet meteen beantwoord moeten worden, maar die wel belangrijk zijn.
Deze vraag bijvoorbeeld, ik citeer Marjolijn Hof: ‘Waarom kies je als schrijver voor de jeugdliteratuur? Kies je voor een genre, voor een uitdrukkingsvorm of voor een doelgroep? (Of een combinatie.)’
Nog een vraag: ‘Kennelijk wordt er een fundamenteel verschil gezien tussen volwassenenliteratuur en jeugdliteratuur. Zijn er andere verwachtingen en is er een andere verhouding tussen schrijver en lezer. Wat betekent dat voor het schrijven zelf?’
Marjolijn vraagt zich ook af wat het betekent voor het vak, voor het schrijven zelf, als kinderboekenschrijvers zich richten op hun publiek en/of marktgericht gaan denken.
Ik kreeg zin om de schuifelvragen te beantwoorden, voor mezelf. Misschien schuifelen ze daarna weer door. Hier mijn antwoord. Een schuifelantwoord:
Als je voor kinderen schrijft, schrijf je eigenlijk voor gemengd publiek: kinderen en volwassenen (ouders, grootouders, leerkrachten, opvoeders). Dat is iets waar ik niet bewust mee bezig ben als ik schrijf, maar het zit wel in m’n achterhoofd. Kinderen en volwassenen zullen sommige zinnen of grapjes anders lezen en anders begrijpen. En toch kunnen ze die zinnen samen lezen, of hardop voorlezen, aan elkaar. Dat vind ik spannend en mooi. Ik schrijf graag voor gemengd publiek.
Door het schrijven voor zowel jeugd- als volwassenentoneel heb ik een wezenlijk verschil ontdekt, in mijn eigen schrijven. Als ik voor kinderen schrijf moet ik een kant van mezelf uitschakelen, of ten minste afzwakken: zwartgalligheid en pessimisme. Ik ontdekte door het schrijven dat je kinderen geen uitzichtloos bestaan kunt voorschotelen. Je kunt tegen een kind niet zeggen: het leven heeft geen zin en we gaan allemaal naar de kloten. Ik niet, in elk geval, ik wil dat niet. Terwijl ik het wel vaak genoeg denk en deze gedachten de basis zijn van mijn behoefte aan een bepaald soort humor, en van mijn drang om te schrijven. Ik heb zelfs even gedacht dat ik om die reden moest stoppen met het willen schrijven voor kinderen*, maar gelukkig is die gedachte weer verdwenen. Ik probeer nu de donkere kant van het leven toch in mijn verhalen voor kinderen te stoppen, maar op een manier die niet uitzichtloos is en misschien juist wel doet verlangen naar meer. In die zin is schrijven voor kinderen voor mij een oefening in optimisme.
Ik hou me tijdens het schrijven niet bezig met marktdenken, dat zou onmogelijk zijn. Maar als mijn boek af is, wil ik graag dat heel veel kinderen het lezen. Liever 4000 dan 14, dat durf ik voluit te zeggen. Over 40.000 durf ik niet te dromen. Zijn er kinderboekenschrijvers in Nederland die zoveel boeken verkopen? Dat lijkt me geweldig om mee te maken. Maar misschien ga je anders denken en schrijven als je weet dat heel veel kinderen je boek lezen? Misschien is het gevaarlijk om veel lezers te hebben? Misschien ga je je -bewust of onbewust- meer op je publiek richten als je weet dat het een groot publiek is, dat vraagt om méér boeken en meer van hetzelfde? Dit zijn vragen die ik niet kan beantwoorden. Ik laat ze doorschuifelen. Wie weet kom ik ze later nog een keer tegen…
* In 2007 verscheen Nieuw Licht, een boekje over een nieuwe generatie jeugdtheatermakers. In dat boekje staan 35 portretten van ‘jonge’ makers en auteurs, en mijn portret eindigt met de vraag of ik nog wel voor kinderen moet willen schrijven. Zo zie je hoe vragen doorschuifelen en soms veranderen in antwoorden. In 2011 is mijn eerste kinderboek gepubliceerd. En ik ben voorlopig van plan voor kinderen te blijven schrijven.