De vos rookte grote, dikke sigaren. Liefst zo duur mogelijk, helemaal uit Cuba. Hij bestelde één keer per maand een flinke doos, die door een exotische jongen op een brommer werd bezorgd. De brommer stonk, vonden de dieren, maar lang niet zo erg als de sigaren. ‘Hou toch op met die domme gewoonte,’ zei de kikker. ‘Denk je misschien dat je er mannelijker door lijkt?’ ‘Ik ben man genoeg, geloof me,’ zei de vos. Hij leunde tegen een boom en stak een verse sigaar aan. ‘Hou daarmee op, we hebben er last van,’ zei de muis, ‘ik moet hoesten van die smerige rook!’ ‘Je moest eens weten waar ik allemaal last van heb,’ antwoordde de vos. Hij blies een reusachtige rookwolk uit. Muis deed een paar stappen naar achter en wapperde met haar poot. ‘Je kunt echt beter stoppen, vos, in verband met je conditie,’ zei het hert. ‘Ach wat,’ zei de vos. Hij trok een sprint naar het meertje en terug. ‘Je hijgt niet eens,’ riep het hert verbaasd. ‘Waarom zou ik?’ vroeg de vos. De dieren wilden het niet laten merken, maar ze waren onder de indruk. De vos trok zich van niemand iets aan en deed precies waar hij zin in had. Dat was iets wat zij niet konden. ‘Als je zo doorgaat, wil niemand nog vrienden met je zijn,’ riep de muis, met overslaande stem. ‘O nee?’ De vos liep naar de doos, klapte hem open, en zei: ‘Wie wil er een sigaar? Ik trakteer!’ Hij was nog niet uitgesproken of het hert stond al bij de doos te trappelen. ‘Eentje kan geen kwaad,’ zei hij, blozend. Na hem volgden het konijn, de kikker, de roodborst, de bever, de mier, de hond, de kraai en de kalkoen, netjes in een rij. De vos gaf ze een vuurtje en ze gingen gezellig in een kring zitten. Al gauw stond het hele bos blauw van de rook. En er werd veel gelachen. Vooral door de vos.