Ik ben eindelijk mijn klassiekers aan ‘t bijwerken en heb vandaag Kaas uitgelezen, van Willem Elsschot. Het is een dun boekje, een novelle uit 1933, met een taalgebruik dat niet ouderwets aandoet, misschien een tikkeltje gedragener dan wij nu gewend zijn, maar het scheelt niet veel. En wat een verhaal! Het gaat over kantoorklerk Laarmans, een brave man met een gezin, die terechtkomt in een milieu van geldverdieners en handelaren. Hij krijgt de kans om ook ‘koopman’ te worden en gooit zijn leven om. Hij wordt handelaar in kaas, onder het motto: kaas marcheert altijd, want eten moeten de mensen tóch. Maar verkopen blijkt toch iets moeilijker dan Laarmans had gedacht… hij stelt het uit en is in het begin dagenlang alleen maar bezig met het uitzoeken van een bureau en een schrijfmachine, terwijl er tonnen kaas in een opslag liggen te wachten. Meer vertel ik niet, lees het zelf maar. Het is komisch en tragisch tegelijk. En het is vooral erg goed geschreven.
Het boekje begint met een inleiding van Elsschot, waarin hij laat zien hoe je een goed verhaal schrijft, hoe je spanning opbouwt, hoe je een blauwe lucht beschrijft en voelbaar maakt dat het elk moment kan gaan donderen. Hij geeft het recept, noemt alle ingrediënten, en toont ons meteen daarna zijn meestergerecht, Kaas. De inleiding gaat vooral over stijl en ik wil er een paar zinnen uit citeren, omdat ik ze zo mooi vind:
“In de natuur zit het tragische in ‘t gebeurde zelf. In kunst zit het meer in de stijl dan in wat er gebeurt. Een haring kan tragisch geschilderd worden, al zit er aan zo’n beest niets dat tragisch op zich zelf is. Daarentegen is het niet voldoende te zeggen ‘mijn arme vader is dood’ om een tragisch effect te bereiken.”
“In kunst mag niet geprobeerd worden. Probeer niet te schelden als gij niet toornig zijt, niet te scheien als uw ziel droog staat, niet te juichen zolang gij niet vol zijt van vreugde. Men kan proberen een brood te bakken, maar men probeert geen schepping. Men probeert ook niet te baren. Waar zwangerschap bestaat volgt het baren vanzelf, ten gepasten tijde.”
Ik weet niet of ik het daar helemaal mee eens ben. Om kunst te maken moet er veel geprobeerd worden, en er moet veel worden weggegooid. En volgens mij mag er ook worden gelogen in kunst, mits er goed wordt gelogen. Maar Elsschot bedoelt iets anders, en daarmee ben ik het wel eens. Het moet ergens vandaan komen, je kunt niet zomaar kunst maken. In die zin is een recept zinloos. Iemand die het recept volgt, maakt daarmee nog geen kunst.
Het boek eindigt met een recensie van M. ter Braak, uit Het Vaderland van 3 december 1933, die in veel opzichten aan onze tijd doet denken. Het begint ermee dat de gemiddelde ‘intellectuele’ Nederlander de schrijvers van zijn taalgebied niet kent. Dat is in deze tijd niet anders, maar dit speelde toen dus ook al! Dan gaat het over kwaliteitsverschillen, over ‘het middelmatige boek’ versus ‘het boek van betekenis’. En het gaat over Europa, over hoe, door een gebrek aan wezenlijke belangstelling voor de eigen cultuur, Nederland internationaal een verkeerde indruk wekt en zichzelf tekort doet. Een citaat van Ter Braak, zo brandend actueel dat je het morgen in de Tweede Kamer zou kunnen voorlezen : “Zulk een toestand maakt het isolement van een klein volk zonder internationaal gangbare taal weer des te drukkender en beschamender; want wij kunnen ons nu eenmaal in deze tijd de luxe niet permitteren er een ‘eilandcultuur’ op na te houden, zoals in de zeventiende eeuw. Zonder contact met de Europese problemen worden wij weer wat wij in de eeuw van Beets en Tollens geweest zijn: de Chinezen van Europa, bang voor de gele kaft van een Frans romannetje, zwerend bij de kaas als het symbool van de kosmos.”