De dierlijke mens was er opeens. Hij kwam op een zonnige dag en bleef komen, elke dag op een vast tijdstip, halverwege de ochtend. Hij liep het bos in, rustig en beheerst, netjes op het wandelpad, hij droeg een goedzittend pak en had een aktetas bij zich. Er was nog weinig dierlijks te bespeuren. Maar zo gauw hij dieper in het bos kwam, keek hij om zich heen en dook van het pad af, de bosjes in. Daar ontdeed hij zich van al zijn kleren en ging zich dierlijk gedragen. Hij rende van boom naar boom, tilde één been op en pieste er tegenaan. Hij groef kuilen om in te poepen. Hij ving insekten en at ze op. Hij gromde. Hij floot. Hij miauwde. Hij huilde als een wolf. Hij speelde, in zijn eentje, alsof hij een leeuwenwelpje was. Hij maakte nesten en zocht eieren om uit te broeden. Hij joeg op kleine knaagdieren en vogels, maar ving gelukkig nooit iets, hoewel het soms niet veel scheelde. Het enige wat hem weer even mens deed worden, was honger. Als hij honger kreeg, zocht hij beschaamd zijn aktetas op, om er een keurig lunchpakketje uit te halen. Maar zodra de boterhammen op waren, joeg en blafte en poepte hij weer. Wat vonden de dieren hier nou van, zul je je afvragen. Niets. Ze vonden er niets van. Er werd niet over de man gepraat. Ze haalden hun schouders op. Hij houdt dit niet eeuwig vol, dachten ze. En dat was ook zo. Op een dag kwam de dierlijke mens niet meer en was het bos weer van de dieren. Alleen de aktetas stond er nog. Hij raakte langzaam begroeid met mos, en werd onzichtbaar.